Перевод: со всех языков на французский

с французского на все языки

marcher en tête du cortège

  • 1 cima

    cima s.f. 1. ( punta) pointe, sommet m., faîte m.: la cima del campanile la pointe du clocher. 2. ( di albero) cime, sommet m. 3. (vetta, monte) cime, sommet m.: la cima del monte la cime de la montagne; il monte Bianco è la cima più alta delle Alpi le mont Blanc est le plus haut sommet des Alpes. 4. ( estremità) extrémité, bout m.: la cima della corda l'extrémité de la corde. 5. ( parte superiore) haut m.; ( parte anteriore) avant m., tête: camminare in cima al corteo marcher en tête du cortège. 6. ( orlo) bord m., bout m.: sedere in cima alla sedia être assis en bout de chaise. 7. ( colloq) ( persona intelligente) as m., crack m.: il ragazzo non è una cima, ma è molto studioso ce garçon n'est pas un crack, mais il est très studieux. 8. ( Mar) ( cavo) bout m., cordage m., filin m. 9. ( Gastron) poitrine de veau farcie.

    Dizionario Italiano-Francese > cima

  • 2 aanvoeren

    1 [leiden] diriger
    2 [met een vervoermiddel aanbrengen] transporter
    3 [als bewijs naar voren brengen] alléguer
    ♦voorbeelden:
    1   een bende aanvoeren • être à la tête d'une bande
         een leger aanvoeren • commander une armée
         de stoet aanvoeren • marcher en tête du cortège
    2   hout aanvoeren • apporter du bois
    3   hij voerde enige bijbelcitaten aan • il cita la bible (à l'appui)
         verzachtende omstandigheden aanvoeren • invoquer des circonstances atténuantes
         zelfverdediging aanvoeren • invoquer la légitime défense
         argumenten voor een stelling aanvoeren • invoquer des arguments à l'appui d'une thèse
         als voorwendsel aanvoeren dat • prétexter que

    Deens-Russisch woordenboek > aanvoeren

  • 3 de stoet aanvoeren

    de stoet aanvoeren

    Deens-Russisch woordenboek > de stoet aanvoeren

  • 4 hoofd

    1 [algemeen] tête 〈v.〉
    2 [bovenste deel van brief] en-tête 〈m.; meervoud: en-têtes〉
    3 [(van personen) leider, meerdere] 〈m.b.t. gezin〉 chef 〈m.〉 ⇒ 〈m.b.t. school〉 directeur 〈m.〉⇒ directrice 〈v.〉
    ♦voorbeelden:
    1   gezond van hoofd en hart • sain de corps et d'esprit
         het hoofd van een stoet • la tête d'un cortège
         〈 boekhouden〉 onder een apart hoofd boeken • enregistrer sous une rubrique spéciale
         met gebogen hoofd lopen • marcher la tête basse
         met gedekt hoofd • la tête couverte
         hij heeft een goed hoofd • il a de la tête
         hij is een hoofd groter dan ik • il me dépasse d'une tête
         een hard hoofd in iets hebben • être pessimiste (concernant qc.)
         〈 figuurlijk〉 met opgeheven hoofd • (marcher) la tête haute
         zijn hoofd wordt rood van schaamte • le rouge de la honte lui monte au front
         een verstopt hoofd hebben • être enchifené
         een hoofd vol zorgen hebben • n'avoir que des soucis en tête
         het hoofd vol hebben van … • ne rêver que de …
         iets het hoofd bieden • faire front à qc.
         iemand het hoofd bieden • tenir tête à qn.
         zich het hoofd over iets breken • se casser la tête sur qc.
         iemand het hoofd op hol brengen • tourner la tête à qn.
         het hoofd buigen • baisser la tête
         het hoofd er niet bij hebben • avoir la tête ailleurs
         hij heeft zijn hoofd gestoten • il s'est cogné la tête; 〈 figuurlijk〉 il s'est cassé le nez
         het is hem gelukt het hoofd boven water te houden • il a réussi à se maintenir 〈 niet failliet gaan〉
         het hoofd koel houden • garder la tête froide
         〈 figuurlijk〉 zijn hoofd recht houden • ne pas perdre le nord
         〈 figuurlijk〉 het hoofd laten hangen • être abattu
         het hoofd op de ellebogen laten rusten • se prendre la tête dans les mains
         〈 figuurlijk〉 het hoofd in de schoot leggen • courber la tête
         het hoofd loopt mij om • je ne sais (plus) où donner de la tête
         men kon over de hoofden lopen • ± on était les uns sur les autres
         het hoofd ontbloten • se découvrir
         het hoofd schudden • secouer la tête
         mijn hoofd staat er niet naar • je n'ai pas la tête à ça
         de hoofden bij elkaar steken • 〈 overleggen〉 se concerter; 〈 samenzweren〉 comploter
         〈 figuurlijk〉 zijn hoofd in de strop steken • se mettre la corde au cou
         de hoofden tellen • compter les personnes présentes
         het hoofd verliezen • perdre la tête
         ik durf mijn hoofd eronder te verwedden • j'en mettrais ma main au feu
         zeur me niet aan het hoofd! • ne me casse pas les pieds!
         wel wat anders aan z'n hoofd hebben • avoir bien autre chose en tête
         hij stelde zich aan het hoofd van de beweging • il prit la tête du mouvement
         aan het hoofd staan van iets • diriger qc.
         ben je wel goed bij je hoofd? • ça va pas, la tête?
         niet goed bij, in het, zijn hoofd zijn • ne pas avoir toute sa tête
         iemand boven het hoofd groeien • 〈 ook figuurlijk〉 dépasser qn.
         dat hangt hem boven het hoofd • cela lui pend au nez
         die onderneming is mij boven het hoofd gegroeid • la direction de cette entreprise dépasse maintenant mes capacités
         het werk groeit haar boven het hoofd • elle est submergée de travail
         die gedachte speelt mij door het hoofd • cette pensée me trotte par la tête
         dat is mij door het hoofd geschoten • ça m'est complètement sorti de la tête
         het is hem in het hoofd geslagen • il a perdu la tête
         〈 figuurlijk〉 iemand iets in het hoofd stampen • fourrer qc. dans la tête de qn.
         zich een gat in het (z'n) hoofd vallen • s'ouvrir le crâne en tombant
         zich licht in het hoofd voelen • avoir le vertige
         〈 figuurlijk〉 zwaar in het hoofd zijn • avoir la tête lourde
         iemand in het hoofd treffen • toucher qn. à la tête
         zich iets in het hoofd zetten • se mettre qc. en tête
         hoe haalt hij het in zijn hoofd? • 〈 denken〉 qu'est-ce qu'il va chercher là?; 〈 doen〉 qu'est-ce qui lui prend de faire une chose pareille!
         het in zijn hoofd halen om te • s'aviser de
         alles zeggen wat in je hoofd opkomt • dire tout ce qui vous passe par la tête
         met het hoofd omlaag • tête baissée; 〈 schaamte〉 la tête basse
         met het hoofd omlaag vallen • tomber la tête la première
         met zijn hoofd tegen de muur lopen • donner de la tête contre un mur
         met het hoofd tegen de muur slaan • se cogner la tête contre le mur
         iemand een verwijt naar het hoofd slingeren • lancer un reproche à la tête de qn.
         〈 figuurlijk〉 iemand iets naar het hoofd smijten • jeter qc. à la tête de qn.
         de drank stijgt hem naar het hoofd • l'alcool lui monte à la tête
         〈 letterlijk〉 op zijn hoofd staan • faire le poirier
         〈 figuurlijk〉 hij kan wel op zijn hoofd gaan staan, ik doe het niet • il a beau faire des pieds et des mains, je ne marche pas
         een prijs op iemands hoofd zetten • mettre à prix la tête de qn.
         dat zal op uw hoofd neerkomen • cela vous retombera sur la tête
         iets over het hoofd zien • ne pas remarquer qc.
         ik zal die gekheid wel uit mijn hoofd laten • je me garderai bien de faire cette bêtise
         dat laat ik mij niet uit mijn hoofd praten • on ne me fera pas changer d'idée
         dat zou ik maar uit mijn hoofd zetten • tu ferais mieux d'abandonner cette idée
         uit het hoofd leren • apprendre par coeur
         uit het hoofd rekenen • calculer de tête
         uit het hoofd spelen • jouer sans partition
         iemand van het hoofd tot de voeten opnemen • examiner qn. des pieds à la tête
         van het hoofd tot de voeten gewapend • armé de pied en cap
         't is om je voor het hoofd te slaan • c'est à se taper la tête contre les murs
         〈 figuurlijk〉 iemand voor het hoofd stoten • offenser qn.
         een hoofd hebben als een boei • être rouge comme une pivoine
         〈 spreekwoord〉 zoveel hoofden, zoveel zinnen • autant de têtes, autant d'avis
    2   aan het hoofd van de brief • en tête de la lettre
    3   het hoofd van het gezin • le chef de famille
         het hoofd van de rooms-katholieke Kerk • le chef de l'Eglise catholique
    ¶   uit dien hoofde • pour cette raison
         uit hoofde van • en raison de à ne pas faire le plongeon

    Deens-Russisch woordenboek > hoofd

  • 5 duco

    dūco, ĕre, dūxi, ductum - tr. -    - impér. 2ème pers. du sing.: duc; duce (Plaut.) [st1]1 [-] mener, conduire, faire passer d'un lieu à un autre, aller devant, guider.    - ducit via ad infernas sedes, Ov.: c'est la route des enfers.    - ducere aquam per fundum, Cic.: amener de l'eau à travers une propriété.    - error ad meliora ducendus, Quint.: erreur à rectifier.    - ducit quam proxime ad hostem potest: il s’avance le plus près possible de l’ennemi.    - ad strepitum citharae cessatum ducere curam, Hor. Ep. 1, 2, 31: endormir ses soucis au bruit de la cithare.    - vota bonos ducere ad exitus, Hor. C. 4.8.34: accomplir des voeux, mener des voeux à bonne fin.    - perque omnia duxit (me), Virg.: et elle m'a tout expliqué en détail. [st1]2 [-] amener (avec soi), conduire, mener (en prison, au tribunal...).    - ducere ad mortem: conduire à la mort (au supplice).    - aliquem jubes, duci (Sen.): tu envoies qqn à la mort.    - ducere in jus, Liv.: traîner en justice.    - C. Fuficium duci jussit petitorem, Cic. Verr. 2, 2, 12 § 31: il ordonna que l'on emprisonnât C. Fuficius qui était le demandeur (le plaignant). [st1]3 [-] conduire chez soi comme épouse, se marier, épouser (en parl. de l'homme).    - ducere uxorem domum, Plaut. Aul. 2, 1, 40: se marier.    - si tu negaris ducere, Ter. And. 2, 3, 5: si tu refuses de te marier.    - (uxorem) filiam alicujus ducere: épouser la fille de qqn.    - ducere ex plebeie, Liv. 4, 4: épouser une plébéienne. [st1]4 [-] conduire, marcher à la tête, être à la tête, commander (t. militaire).    - ducere primum pilum, Caes. BG. 5.35.6: être chef de la première compagnie des triaires.    - ducere ordinem: commander un manipule, être centurion.    - ducere copias: commander des troupes.    - cohortes ducebant, Tac.: les cohortes marchaient en tête. [st1]5 [-] mener (un cortège, un choeur), servir de chef, servir de guide.    - ducere funus: conduire des funérailles.    - ducere alicui exsequias, Plin. 8, 42, 64, § 154: faire des funérailles à qqn.    - ducere classem (discipulorum), Quint. 1, 2, 24: être le premier de sa classe. [st1]6 [-] mener (une ligne), tracer, décrire, tirer le fil, composer, prolonger, allonger, façonner, former.    - ducere orbem, Quint. 11, 3, 118: décrire une circonférence.    - ducere lineam, Plin.: tracer une ligne.    - ducere versus, Ov. Tr. 5, 12, 63: composer des vers.    - ducere fossam, Caes. BG. 7.72.1: creuser un fossé.    - ducere lateres de terra, Vitr. 2, 3: faire des briques de terre.    - ducere vivos vultus de marmore, Virg. En. 6, 849: faire le portrait en marbre.    - ducere choreas, Ov. M. 8, 582: former des danses.    - ducere stamina (fila): tirer le fil.    - lanas ducere, Ov. M. 4, 34: étirer la laine, filer la laine.    - ducere carmina: composer des vers. [st1]7 [-] tirer, faire descendre, faire sortir, attirer, aspirer, boire.    - ducere sortem, Cic. Div. 2, 33: tirer au sort.    - ducere ensem vagina, Sil. 8, 342: tirer l'épée du fourreau.    - ducere os (vultum), Ov.: prendre un visage renfrogné.    - ducere tura naribus, Hor.: respirer l'encens.    - ducere pocula, Hor.: vider les coupes.    - ducere sollicitae jucunda oblivia vitae, Hor.: goûter l'agréable oubli d'une vie inquiète.    - sibi quisque ducere, Sall. J. 41: chacun se mit à tout attirer à soi (à tout s'approprier).    - boves naribus umiferum duxere ex aëre sucum, Cic. Div. 1: les boeufs aspirent avec leurs naseaux l'humidité contenue dans l'air. [st1]8 [-] tirer, prendre, recevoir.    - ducere exordium a nostra personna, Quint.: tirer l'exorde de notre personne.    - ducere originem + ab ou ex et abl.: tirer son origine de.    - ducere initium a... Cic.: commencer par.    - ducere honestum ab... Cic.: faire dériver l'honnête de... [st1]9 [-] traîner en longueur, passer (le temps), prolonger.    - aetatem in litteris ducere: passer sa vie dans les lettres.    - ducere diem ex die: vivre au jour le jour.    - bellum ducere: faire traîner la guerre en longueur.    - diem ex die ducere: différer de jour en jour.    - ubi se diutius duci intellexit, Caes.: dès qu'il comprit qu'on voulait gagner du temps.    - ducere noctem ludo, Hor.: passer la nuit à jouer. [st1]10 [-] conduire, inciter, pousser, séduire, tromper, leurrer.    - ducit te species, Hor.: l'extérieur te séduit.    - declamatores quosdam perversa ducit ambitio, ut... Quint. 10, 7, 21: une gloriole perverse pousse des déclamateurs à...    - amore patriae ductus: poussé par le patriotisme.    - me ad credendum tua ducit oratio, Cic.: ton discours me donne confiance. [st1]11 [-] calculer, compter.    - XC medimnûm milia duximus: nous avons compté 90.000 médimnes.    - rationem ducere: calculer, supputer.    - ducere suas rationes, Cic.: faire ses comptes.    - ducere rationem alicujus: tenir compte de qqn.    - ducere rationem alicujus rei: tenir compte de qqch.    - aratorum rationem ducere: tenir compte des laboureurs.    - sui commodi rationem non ducit: il ne fait aucun compte de ses intérêts. [st1]12 [-] estimer, penser, juger, regarder comme, tenir pour.    - Marcum probissimum duco: je considère Marcus comme très honnête.    - ducere aliquem pro + abl. ( in + abl. ou loco + gén.): regarder qqn comme.    - aliquem in numero hostium ducere: compter qqn au nombre des ennemis.    - avec gén. de prix - magni, parvi ducere (= habere, facere, putare, aestimare): estimer beaucoup, estimer peu.    - pluris ducere: estimer davantage.    - pro nihilo ducere: estimer comme rien.    - ducere aliquem despicatui, Cic. Fl. 27, 65: mépriser qqn.    - summa probitate ducebatur: on le regardait comme très honnête.    - Marcus probissimus ducebatur: on considérait Marcus comme très honnête.    - ducere + prop. inf.: penser que.    - ad eas res conficiendas biennium sibi satis esse duxerunt, Caes. BG. 1: ils pensèrent que deux ans devaient leur suffire pour ces préparatifs.    - ducere alicujus modestiam in conscientiam, Sall.: interpréter la modestie de qqn comme un aveu (d'infériorité). [st1]13 [-] locutions diverses.    - ducere cicatricem, Ov.: se cicatriser.    - ducere colorem, Virg.: se colorer (en parl. du raisin).    - ducere os (vultum), Ov.: prendre un visage renfrogné.    - ilia ducere, Hor.: [tirer les flancs] = être poussif (en parl. d'un cheval).
    * * *
    dūco, ĕre, dūxi, ductum - tr. -    - impér. 2ème pers. du sing.: duc; duce (Plaut.) [st1]1 [-] mener, conduire, faire passer d'un lieu à un autre, aller devant, guider.    - ducit via ad infernas sedes, Ov.: c'est la route des enfers.    - ducere aquam per fundum, Cic.: amener de l'eau à travers une propriété.    - error ad meliora ducendus, Quint.: erreur à rectifier.    - ducit quam proxime ad hostem potest: il s’avance le plus près possible de l’ennemi.    - ad strepitum citharae cessatum ducere curam, Hor. Ep. 1, 2, 31: endormir ses soucis au bruit de la cithare.    - vota bonos ducere ad exitus, Hor. C. 4.8.34: accomplir des voeux, mener des voeux à bonne fin.    - perque omnia duxit (me), Virg.: et elle m'a tout expliqué en détail. [st1]2 [-] amener (avec soi), conduire, mener (en prison, au tribunal...).    - ducere ad mortem: conduire à la mort (au supplice).    - aliquem jubes, duci (Sen.): tu envoies qqn à la mort.    - ducere in jus, Liv.: traîner en justice.    - C. Fuficium duci jussit petitorem, Cic. Verr. 2, 2, 12 § 31: il ordonna que l'on emprisonnât C. Fuficius qui était le demandeur (le plaignant). [st1]3 [-] conduire chez soi comme épouse, se marier, épouser (en parl. de l'homme).    - ducere uxorem domum, Plaut. Aul. 2, 1, 40: se marier.    - si tu negaris ducere, Ter. And. 2, 3, 5: si tu refuses de te marier.    - (uxorem) filiam alicujus ducere: épouser la fille de qqn.    - ducere ex plebeie, Liv. 4, 4: épouser une plébéienne. [st1]4 [-] conduire, marcher à la tête, être à la tête, commander (t. militaire).    - ducere primum pilum, Caes. BG. 5.35.6: être chef de la première compagnie des triaires.    - ducere ordinem: commander un manipule, être centurion.    - ducere copias: commander des troupes.    - cohortes ducebant, Tac.: les cohortes marchaient en tête. [st1]5 [-] mener (un cortège, un choeur), servir de chef, servir de guide.    - ducere funus: conduire des funérailles.    - ducere alicui exsequias, Plin. 8, 42, 64, § 154: faire des funérailles à qqn.    - ducere classem (discipulorum), Quint. 1, 2, 24: être le premier de sa classe. [st1]6 [-] mener (une ligne), tracer, décrire, tirer le fil, composer, prolonger, allonger, façonner, former.    - ducere orbem, Quint. 11, 3, 118: décrire une circonférence.    - ducere lineam, Plin.: tracer une ligne.    - ducere versus, Ov. Tr. 5, 12, 63: composer des vers.    - ducere fossam, Caes. BG. 7.72.1: creuser un fossé.    - ducere lateres de terra, Vitr. 2, 3: faire des briques de terre.    - ducere vivos vultus de marmore, Virg. En. 6, 849: faire le portrait en marbre.    - ducere choreas, Ov. M. 8, 582: former des danses.    - ducere stamina (fila): tirer le fil.    - lanas ducere, Ov. M. 4, 34: étirer la laine, filer la laine.    - ducere carmina: composer des vers. [st1]7 [-] tirer, faire descendre, faire sortir, attirer, aspirer, boire.    - ducere sortem, Cic. Div. 2, 33: tirer au sort.    - ducere ensem vagina, Sil. 8, 342: tirer l'épée du fourreau.    - ducere os (vultum), Ov.: prendre un visage renfrogné.    - ducere tura naribus, Hor.: respirer l'encens.    - ducere pocula, Hor.: vider les coupes.    - ducere sollicitae jucunda oblivia vitae, Hor.: goûter l'agréable oubli d'une vie inquiète.    - sibi quisque ducere, Sall. J. 41: chacun se mit à tout attirer à soi (à tout s'approprier).    - boves naribus umiferum duxere ex aëre sucum, Cic. Div. 1: les boeufs aspirent avec leurs naseaux l'humidité contenue dans l'air. [st1]8 [-] tirer, prendre, recevoir.    - ducere exordium a nostra personna, Quint.: tirer l'exorde de notre personne.    - ducere originem + ab ou ex et abl.: tirer son origine de.    - ducere initium a... Cic.: commencer par.    - ducere honestum ab... Cic.: faire dériver l'honnête de... [st1]9 [-] traîner en longueur, passer (le temps), prolonger.    - aetatem in litteris ducere: passer sa vie dans les lettres.    - ducere diem ex die: vivre au jour le jour.    - bellum ducere: faire traîner la guerre en longueur.    - diem ex die ducere: différer de jour en jour.    - ubi se diutius duci intellexit, Caes.: dès qu'il comprit qu'on voulait gagner du temps.    - ducere noctem ludo, Hor.: passer la nuit à jouer. [st1]10 [-] conduire, inciter, pousser, séduire, tromper, leurrer.    - ducit te species, Hor.: l'extérieur te séduit.    - declamatores quosdam perversa ducit ambitio, ut... Quint. 10, 7, 21: une gloriole perverse pousse des déclamateurs à...    - amore patriae ductus: poussé par le patriotisme.    - me ad credendum tua ducit oratio, Cic.: ton discours me donne confiance. [st1]11 [-] calculer, compter.    - XC medimnûm milia duximus: nous avons compté 90.000 médimnes.    - rationem ducere: calculer, supputer.    - ducere suas rationes, Cic.: faire ses comptes.    - ducere rationem alicujus: tenir compte de qqn.    - ducere rationem alicujus rei: tenir compte de qqch.    - aratorum rationem ducere: tenir compte des laboureurs.    - sui commodi rationem non ducit: il ne fait aucun compte de ses intérêts. [st1]12 [-] estimer, penser, juger, regarder comme, tenir pour.    - Marcum probissimum duco: je considère Marcus comme très honnête.    - ducere aliquem pro + abl. ( in + abl. ou loco + gén.): regarder qqn comme.    - aliquem in numero hostium ducere: compter qqn au nombre des ennemis.    - avec gén. de prix - magni, parvi ducere (= habere, facere, putare, aestimare): estimer beaucoup, estimer peu.    - pluris ducere: estimer davantage.    - pro nihilo ducere: estimer comme rien.    - ducere aliquem despicatui, Cic. Fl. 27, 65: mépriser qqn.    - summa probitate ducebatur: on le regardait comme très honnête.    - Marcus probissimus ducebatur: on considérait Marcus comme très honnête.    - ducere + prop. inf.: penser que.    - ad eas res conficiendas biennium sibi satis esse duxerunt, Caes. BG. 1: ils pensèrent que deux ans devaient leur suffire pour ces préparatifs.    - ducere alicujus modestiam in conscientiam, Sall.: interpréter la modestie de qqn comme un aveu (d'infériorité). [st1]13 [-] locutions diverses.    - ducere cicatricem, Ov.: se cicatriser.    - ducere colorem, Virg.: se colorer (en parl. du raisin).    - ducere os (vultum), Ov.: prendre un visage renfrogné.    - ilia ducere, Hor.: [tirer les flancs] = être poussif (en parl. d'un cheval).
    * * *
        Duco, ducis, duxi, ductum, ducere. Terent. Mener en main, Guider, Duire.
    \
        Ducuntur omnia Dei nutu. Plaut. Tout est mené et gouverné et conduict par le vouloir de Dieu.
    \
        Ducere se ad aliquem. Plaut. S'en aller, etc.
    \
        Ducere se ab aedibus. Plaut. S'en aller hors de la maison.
    \
        Ducere se deorsum de arbore. Plautus. Descendre de dessus un arbre.
    \
        Ducere ad credendum. Cic. Duire, Induire.
    \
        Duci ad cognitionis cupiditatem. Cic. Estre duict et mené de nature à vouloir scavoir.
    \
        Per omnia aliquem ducere. Virgil. Le mener par tout, et luy monstrer tout.
    \
        AEtatem ducere. Horat. Vivre.
    \
        AEstas septima ducitur. Virgil. Quand on vit sept estez, ou sept annees.
    \
        AEtatem in literis ducere. Cic. Employer son temps à l'estude continuellement.
    \
        Deus duxit aeuum per suos gradus. Senec. A mené et divisé la vie de l'homme par certains degrez et aages, comme par enfance, adolescence, jeunesse, etc.
    \
        Ducere agmen. Cic. Mener et aller devant, Conduire.
    \
        Aluum ducere. Cels. Faire lascher le ventre.
    \
        Nostros in longum ducis amores. Virgil. Tu recules et prolonges.
    \
        Anhelitum ex cursura ducere. Plaut. Haleter, Estre à la grosse haleine.
    \
        Animam ducere, pro Viuere. Liu. Vivre.
    \
        Animam ducere de caelo. Cic. Tirer son haleine de l'air.
    \
        Aquam. Cic. Faire venir l'eaue et conduire d'un ruisseau ou fontaine en quelque autre lieu.
    \
        Argentum. Virgil. Estendre, Alonger.
    \
        Argumenta ex ipsis positionum vitiis ducimus. Quintil. Nous prenons, etc.
    \
        Bellum cum aliquo. Virgil. Faire la guerre à aucun.
    \
        Ipse qui caelum nebulasque ducit. Seneca. Dieu qui conduit et gouverne le ciel.
    \
        In carcerem ducere. Cic. Mener en prison.
    \
        Cicatricem. Columel. Refermer et guarir la playe, et la mener à cicatrice.
    \
        Ducta cicatrix. Liu. Une playe refermee et venue en cicatrice.
    \
        Colorem. Virgil. Prendre couleur, Se coulourer.
    \
        Colore aureo pelles ducere. Plin. Teindre en couleur d'or.
    \
        Coniectura ducitur ex hac re. Cic. On prend conjecture de ce.
    \
        In crimen ducere. Tacit. Attribuer et imputer à crime.
    \
        Ex animo curam ducere. Plaut. Jecter hors soulci.
    \
        Diem ducit Lucifer. Virgil. Ameine.
    \
        Diem somno ducere. Senec. Passer le jour à dormir.
    \
        Vagina ducitur ensis. Sil. Est desgainee.
    \
        In errorem ducere. Ouid. Faire errer.
    \
        Exequias alicui ducere. Plin. iunior. Le convoyer en terre.
    \
        Exercitum in Sabinos ducere. Caes. Faire marcher son ost et son armee.
    \
        Exordium a re aliqua ducere. Cic. Commencer, prendre le commencement.
    \
        Figuram ducere veri. Claud. Sembler estre vray, Resembler au naturel.
    \
        Fossam. Liuius. Faire un fossé, ou une trenchee.
    \
        Fraena manu ducere. Ouid. Retirer la bride à soy.
    \
        Frigus ab vmbra ducere. Ouid. Prendre fraicheur à l'ombre.
    \
        Funem ducere. Horat. Mener une chorde et la trainer apres soy.
    \
        Funus alicui ducere. Plin. Convoyer quelqu'un en terre.
    \
        Genus ab aliquo ducere. Ouid. Estre venu ou descendu de la race et lignee d'aucun.
    \
        Blandis ducitur hora dolis. Propert. L'heure se passe.
    \
        Nos flendo ducimus horas. Virgil. Nous consumons le temps à pleurer, Le temps se passe et se perd tandis que nous nous amusons à pleurer.
    \
        Horas extremas ducere. Martial. Mourir, Tirer à la fin.
    \
        Ilia ducere. Horat. Halleter, et batre les flancs, comme un cheval poussif, ou qui est hors d'haleine.
    \
        Initium a re aliqua ducere. Cic. Commencer.
    \
        Initium ducere ex aliquo. Quintil. Cic. Prendre son commencement.
    \
        In ius aliquem ducere. Terent. Mener par devant le juge.
    \
        Laminam ducere. Quintil. Estendre.
    \
        Lateres. Vitruuius. Faire des tuiles.
    \
        Lineam. Plinius. Tirer une ligne au pinceau, Reigler.
    \
        Ducit duo lina acus. Cels. Quand en une aguille on a enfilé deux filets.
    \
        Ducitur et digitis littera rara meis. Ouid. J'escri peu souvent, Je n'escri guere souvent.
    \
        In ludum ducere et reducere. Terent. Mener et ramener.
    \
        In matrimonium. Cic. Espouser, Prendre à femme.
    \
        Mucronem. Virgil. Desgainer.
    \
        Muros. Virgil. Continuer à haulser les murailles.
    \
        Noctem ducere ludo. Claud. Jouer toute nuict.
    \
        Noctem iucundis sermonibus. Plin. iunior. Passer la nuict.
    \
        Nomen ex re aliqua. Cic. Prendre surnom et appellation de quelque chose.
    \
        Notam ducere. Horat. Estre marqué.
    \
        Obliuia ducere poenae. Valer. Flac. Oublier la peine.
    \
        Opinione duci. Cic. Estre mené et meu, etc.
    \
        Orationem ducere ab eodem verbo. Cic. Commencer.
    \
        Ordine ducere. Virgil. Mener par ordre.
    \
        Os exquisitis modis ducere. Quintil. Faire diverses mines et grimaces de la bouche.
    \
        Otia ducere. Ouid. Estre oisif.
    \
        Parietem per vestibulum alicuius ducere. Cic. Faire continuer une paroy, et faire passer parmi, etc.
    \
        In partes ducere. Tacit. Attirer à sa bende et de son parti.
    \
        Pectus in contraria ducere. Ouid. Faire avoir à aucun diverses et contraires voluntez, Faire qu'il vueille tantost une chose, tantost le contraire.
    \
        Ducunt eum pedes rus. Plaut. Le meinent aux champs, Il va à pied.
    \
        Pensa manu ducere. Iuuenal. Filer.
    \
        Piscem hamo ducere. Ouid. Attirer.
    \
        Pocula ducere. Propert. Tenir longue table à boire, Continuer longuement la buverie.
    \
        Principium a re aliqua. Cic. Commencer.
    \
        Prouincias ducere. Tacit. Gouverner.
    \
        Ducere suam rationem. Cic. Avoir esgard à soy.
    \
        Hanc nemo ducit rationem, sed, etc. Caelius ad Ciceronem. Personne ne prend garde à ce, etc.
    \
        Rationem salutis ducere. Cic. Avoir esgard à son salut.
    \
        Ex his enim, similibusque saepe noua curandi ratio ducenda est. Cels. Il fault prendre ou adviser et tirer nouvelle maniere de curer et guarir la maladie.
    \
        Remos ducere. Ouid. Demener les rames, Tirer à la rame.
    \
        Ruinam Senec. Cheoir et tomber impetueusement.
    \
        Sermonem a re quapiam. Cic. Commencer son propos par quelque chose. \ Sessum. Plaut. Mener asseoir.
    \
        Similitudinem e re aliqua. Cic. Prendre patron.
    \
        In opaco situm ducere. Quintil. Devenir chansi, Se chansir.
    \
        Somnos. Virgil. Dormir.
    \
        Sortem. Cic. Faire sort.
    \
        Spiritum. Attirer le vent. Et per translationem, Vivre. Cic.
    \
        Spiritum naribus. Varro. Tirer son vent par les narines.
    \
        Stamina. Ouid. Filer de la laine.
    \
        Sulcos. Plin. Faire des seillons.
    \
        Suspiria. Mart. Souspirer.
    \
        Ex facto ipso suipiciones ducentur, si etc. Cic. On cueillera et prendra les souspecons du faict.
    \
        Tempus ducere. Cic. Passer et prolonger le temps.
    \
        In transennam dolis ducere. Plaut. Mener.
    \
        Triumphum ducere. Plin. Triompher.
    \
        Vallum. Liu. Faire un rampart, et le continuer loing.
    \
        E luto vasa ducere. Quintil. Faire, Former.
    \
        Ducere vitam. Cic. Vivre.
    \
        Vtilitatem ex re aliqua ducere. Cic. Retirer aucun prouffit de quelque chose.
    \
        Ducere vultum. Martial. Se refrongner, Faire laide mine.
    \
        Viuos vultus de marmore. Virgil. Tailler au vif en marbre.
    \
        Vxorem ducere. Cic. Se marier, Prendre à femme et mener en sa maison.
    \
        Ducere, verbum, pertinet ad vsurarum rationem. Cic. Compter et payer.
    \
        Vsuras ducere. Cic. Continuer le payement des usures.
    \
        Duci authoritate. Cic. Estre meu et induict.
    \
        Duci cogitatione alio. Cic. Estre mené.
    \
        Duci despicatui. Cic. Estre desprisé, Quand on ne fait compte de nous.
    \
        Duci phaleratis dictis. Terent. Estre mené et abusé par belles parolles. \ Errore. Cic. Se laisser abuser.
    \
        Falso gaudio. Terent. Estre entretenu et repeu longuement de faulse joye.
    \
        Gloria. Cic. Estre mené et meu de gloire, Aimer honneur.
    \
        Mercede et praemio. Cic. Quand le loyer meine aucun et l'induist à faire quelque chose.
    \
        In hostium loco et numero duci. Cic. Estre reputé pour ennemi.
    \
        Ventre. Horat. Estre sur sa bouche, Aimer les bons morceaulx.
    \
        Ducere. Cic. Prolonger, Alonger, Differer.
    \
        Bellum ducere. Cic. Prolonger la guerre, Faire durer la guerre, et ne vouloir point combatre à oultrance.
    \
        Ducere diem ex die. Caes. Remettre aucun de jour en jour, Bailler des remises.
    \
        Vbi se diutius duci intellexit. Caesar. Qu'on le menoit et abusoit de belles parolles.
    \
        Ducere. Cic. Estimer et penser.
    \
        Animo ducere. Virgil. Penser en soymesme.
    \
        Ducere infra se omnia humana. Cic. Estimer toutes choses moindres que soy.
    \
        Nihil ducere in bonis praeter virtutem. Cic. N'estimer qu'il y ait autre chose qui doibve estre appelee bien, fors vertu.
    \
        Ducere damno. Plaut. Tenir à grand perte.
    \
        Gloriae ducere alicui quidpiam. Cic. Luy tourner à grand loz, Luy attribuer à louange.
    \
        Ducere in gloria. Plin. Reputer à grand loz et gloire.
    \
        Ducere honori. Sallust. Estimer une chose estre honorable, Attribuer et reputer à honneur.
    \
        Ducere laudi. Terent. Tourner à loz, Attribuer à louange.
    \
        Ducere minoris. Sallust. Estimer moins.
    \
        Officii duxit, exorare filiae patrem. Suetonius. Il pensa que c'estoit à luy à faire, etc. Il estima que pour faire son debvoir, il falloit, etc.
    \
        Ducere parui. Cic. Peu estimer.
    \
        Ducere prae se neminem. Author ad Heren. N'estimer que soy, N'estimer personne au pris, ou en comparaison de soy.
    \
        Ducere pro falsis. Sallust. Tenir et estimer une chose pour mensonge.
    \
        Ducere aliquid pro nihilo. Cic. N'en tenir compte non plus que de rien.
    \
        Ducere aliquid vxori probro. Plaut. Luy reprocher et imputer à meschanceté.
    \
        Ducere aliquem ex aere. Plin. Faire la statue d'aucun de fonte ou de cuyvre.

    Dictionarium latinogallicum > duco

См. также в других словарях:

  • tête — [ tɛt ] n. f. • teste, test « crâne », opposé à l a. fr. chef « tête », 1050; lat. méd. testa « boîte crânienne », sens spécialisé de « coquille dure » → 1. test I ♦ 1 ♦ Partie, extrémité antérieure (et supérieure chez les animaux à station… …   Encyclopédie Universelle

  • tête — (tê t ) s. f. 1°   Partie qui, chez l homme et les animaux, contient le cerveau et les organes des sens, et qui est unie au corps par le cou. 2°   La tête séparée du tronc. 3°   Tête de Méduse. 4°   Tête de mort. 5°   La partie de la tête qui est …   Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré

  • TÊTE — s. f. Chef, la partie qui est le siége du cerveau et des principaux organes des sens ; et qui, dans l homme et dans la plupart des animaux, tient au reste du corps par le cou. Le devant, le derrière de la tête. Le sommet de la tête. Le haut de la …   Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)

  • TÊTE — n. f. Chef, partie supérieure du corps, qui est le siège du cerveau et des principaux organes des sens, et qui, chez l’homme et chez la plupart des animaux, tient au reste du corps par le cou. Le devant, le derrière de la tête. Le sommet de la… …   Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)

  • MARCHER — v. intr. S’avancer d’un lieu à un autre par le mouvement des jambes. Marcher en avant, en arrière, à reculons, Marcher posément, doucement, rapidement, fièrement. Marcher à grands pas, à petits pas, à pas comptés, à tâtons, sur la pointe du pied …   Dictionnaire de l'Academie Francaise, 8eme edition (1935)

  • marcher — [ marʃe ] v. intr. <conjug. : 1> • 1225 « parcourir »; 1170 trans. « fouler aux pieds »; frq. °markôn « marquer, imprimer le pas » I ♦ 1 ♦ Se déplacer par mouvements et appuis successifs des jambes et des pieds sans quitter le sol (⇒ 2.… …   Encyclopédie Universelle

  • cortège — [ kɔrtɛʒ ] n. m. • 1622; it. corteggio, de corteggiare 1 ♦ Suite de personnes qui en accompagnent une autre pour lui faire honneur dans une cérémonie. ⇒ escorte, suite. Cortège entourant un haut personnage. ⇒ appareil, état major. Cortège funèbre …   Encyclopédie Universelle

  • mener — [ m(ə)ne ] v. tr. <conjug. : 5> • Xe; lat. pop. minare « pousser, mener les bêtes en les menaçant », class. minari « menacer » I ♦ Faire aller (qqn, un animal) avec soi. A ♦ MENER À, EN, DANS; MENER (et inf.) . 1 ♦ Conduire en accompagnant …   Encyclopédie Universelle

  • conduire — [ kɔ̃dɥir ] v. tr. <conjug. : 38> • Xe; lat. conducere, rac. ducere « conduire » I ♦ 1 ♦ Mener (qqn) quelque part. ⇒ accompagner, 1. amener, diriger, guider, mener. Conduire qqn chez le médecin. Conduire un enfant à l école. Conduire qqn en …   Encyclopédie Universelle

  • marche — 1. marche [ marʃ ] n. f. • 1080; germ. °marka ♦ Anciennt Province frontière d un État, et spécialt District militaire établi sur une frontière. Les marches de Lorraine. marche 2. marche [ marʃ ] n. f. • 1359; de marcher I ♦ Endroit où se pose le… …   Encyclopédie Universelle

  • marché — 1. marche [ marʃ ] n. f. • 1080; germ. °marka ♦ Anciennt Province frontière d un État, et spécialt District militaire établi sur une frontière. Les marches de Lorraine. marche 2. marche [ marʃ ] n. f. • 1359; de marcher I ♦ …   Encyclopédie Universelle

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка:
… Нажмите правой клавишей мыши и выберите «Копировать ссылку»